Toen we
vanmorgen vertrokken uit Osh, met vertraging zoals gewoonlijk, scheen de zon.
De namiddag zouden we doorbrengen, te voet of te paard, in Arslanbob, in het
gebergte dat door de noordelijke helft van Kyrgizië snijdt: Tien Shan. Dit
langgerekte massief zorgt ervoor dat de bergen in de “Knoop van Pamir”, die aan
de zuidkant worden omkneld door de Hindu Kush, het bekende Afghaanse massief, worden
opgestuwd tot bijna achtduizend meter. Wegens die kruising wordt het kruispunt
in bergtaal trouwens een “knoop” genoemd.

Het
sleutelwoord vandaag was opnieuw “homestay”; tegenwoordig hebben de
specialisten, zeg maar de marketeers, daarvoor ook een nieuwe naam gecreëerd:
community-based tourism. Hoewel dit een uitgelezen (en goedkope) manier is om
het leven van de lokale mensen te ontdekken, zal ik blij zijn als we de rest
van de week in goede hotels zullen overnachten.

Laat me duidelijk
zijn: de kijk op het dagelijks leven van de lokale mensen vanuit een (al dan
niet luxueus) hotel, is onvergelijkbaar met het gedeeltelijk deelnemen aan het
leven van een familie, al is dat maar op het vlak van eten, douchen en slapen. Zonder
enige twijfel is dat een pluspunt als men onderweg wat meer wil doen dan “het
land bezoeken”. Na vijf weken intensief reizen, waarbij de vermoeidheid
accumuleert en men niet vrij is van bepaalde fysiologische ongemakken, is de luxe van een hotel echter welgekomen.

Arslanbob is volgens
de GPS slechts negentig kilometer verwijderd van Osh, een makkie voor doorwinterde
spoorzoekers. Eerste hindernis is de grens ontwijken. Inderdaad, de normale weg
loopt noordoostelijk naar Jalalabad, maar… die snijdt een tiental kilometer
door Oezbekistan. En dat is een onoverkomelijke hindernis want we hebben geen
“re-entry” visum en, daarenboven, hebben we geen zes uur de tijd om eerst
binnen te geraken, en dan terug buiten: dus is er een deviatie voorzien van
zeventig kilometer, met talrijke dorpen, waardoor we rond Oezbekistan rijden.

Het tweede
probleem wordt het weer: als we noordoostwaarts de vallei inrijden pakken
donkere wolken zich samen aan de hemel, tegen de granieten muur die we voor ons
uit zien oprijzen. De rivier die we volgen heeft zijn hoogste stand wellicht
enkele maanden geleden bereikt; vandaag blijven er enkele wat woeste geulen
over, zeker drie meter onder het maximum. Na vijftig kilometer slaan we links
af voor het laatste stuk naar Arslanbob, op 1500 meter hoogte gelegen.

Als we in het
centrum toekomen is de regen aan zijn proefwerk begonnen. Het is ook merkelijk
kouder geworden. Zelf heb ik noch een regenjas, nog een warm trui met lange
mouwen mee. In korte mouwen en korte broek sta je net lang genoeg uit de wagen
om de blaas te ledigen. Het wordt gauw drie uur in de namiddag alvorens onze bagage
in een kamer ligt. Goddank zijn er zes vlasrouters doorgereden, zodat er veel
plaats is. Elkeen die het wil heeft een eigen kamer, mét bed, verdeeld over een
viertal huizen. De regen is gestopt maar de hemel voorspelt niks goeds.

Met het slechte
weer is de paardentrekking afgelast. Wegens het late uur is de wandeltocht naar
de grote (tachtig meter hoge) waterval evenmin een optie. Dus vertrekken we
voor een wandeling van drie uur naar de kleine (23m) waterval, die tevens een
religieuze trekpleister is, en het “beroemde” woud van notelaars. Zeshonderd
vierkante kilometer groot en op een gemiddelde hoogte van 1800 meter schijnt
het uniek te zijn in de wereld. Waarom deze unieke vruchten niet tegen een hoge
prijs worden geëxporteerd is een raadsel(tje).

De waterval
hebben we gezien, maar hij krijgt geen ster. Het walnotenbos heeft ons wat
tegen de regen beschut, want die gutst na een half uur klimmen gestaag uit de
donkergrijze hemel naar beneden. Ter informatie: ik heb wel geen warme kleren
maar heb wel mijn “emergency poncho” uit mijn Amazone-avontuur mee. Dat helpt
een beetje tegen het nat, echter niet tegen de vochtige kou. De bergen rezen
vlak voor onze neus op tot meer dan vierduizend meter, maar zijn onzichtbaar.
Met zijn drieën zijn we na een uurtje klimmen teruggekeerd. Tot in het dorp is
dat redelijk makkelijk gegaan, maar het huis terugvinden waar we onze intrek
hadden genomen, is niet simpel: het adres is “het huis van Genbogan”. Na drie
kwartier, en veel vragen, is het gelukt.

Het voordeel
van de vroege terugkomst is dat alle “faciliteiten” beschikbaar zijn,
voornamelijk het wc en de douche. Allebei in één exemplaar, maar met drie valt
dat te regelen. De douche is uniek te noemen: een voorkamertje met een
piepklein lampje, vol met allerlei schoenen van de familie (koppel, oudere
dochter en twee peuters), natte handdoeken en wat poetsgerief, alles tesamen
één meter op twee. Een ander deurtje leidt naar de “douche kamer”, twee meter
op twee, inclusief iets wat op een warmwaterketel lijkt. De douchekop heeft een
twintigtal gaatjes en uit een vijftal komt er water, lauw zelfs! Letterlijk met
haken, ogen en koordjes wordt die douchekop op één plaats aan de zoldering
stabiel gehouden. De dertig watt sterke lamp flikkert af en toe, maar ik voel
geen elektriciteit aan mijn voeten… Over het wc kan ik kort zijn: een westers
‘zitje’ met een directe, natuurlijke beerput, er recht onder. Omdat onze auto
er vlak naast geparkeerd staat, denk ik effen dat het menselijk mest tot aan
mijn wielen schuift. Toch niet, een betonnen plaat in de grond maakt dat
onmogelijk. De stank kan echter niet door beton gestopt worden.

De gastheer was
vroeg begonnen met de bereiding van het avondmaal: plov, deze keer met
katoenzaadolie. Lekker, en therapeutisch goed voor de darmen. Na de plov hebben
we gekaart: kleurenwies met één licht aan de muur, een neonlamp. Een beetje van
een andere wereld toch, maar ja, Centraal-Azië is een andere wereld.

Arslanbob, 16
juni 2013