Een groep
spoorzoekers op het goede spoor houden is geen makkelijke taak, noch
letterlijk, noch figuurlijk. Om dat laatste wat bij te spijkeren begonnen we de
dag met een rondetafel. Het is merkwaardig hoe snel er in een groep, zelfs als
ze samen echt op weg willen zijn, dissentie en divergentie is ten aanzien van
bepaalde thema’s, procedures of gebeurtenissen. Van tien to elf hebben we, in
de lobby van het hotel in Tbilissi, op de Georgische Nationale Feestdag nog wel
– gespijkerd. Er waren geen zwaargewonden. Deze oefening wordt uiteraard
vervolgd.

In de letterlijke betekenis hebben we een tocht
geannonceerd als zeventig kilometer bijna verdubbeld, dank zij de
besluiteloosheid (jaja!) van de GPS en/of de onoplettendheid van onze
navigator. De korte rit heeft drie uur geduurd, maar was leerrijk, hoewel de
leerstof geen aangenaam gevoel creëerde.

In Tbilissi was het om zeven uur aan het miezeren, om
acht uur aan het regenen en om tien uur aan het gieten. Toen we, na twaalven,
vertrokken was ging de “drasj” onverminderd voort. De straten stonden half
onder water en de auto’s maakten er een watersportfestijn van, niettegenstaande
er stiller werd gereden. Na een uurtje waren we de luchthaven gepasseerd en had
de felle regen plaats gemaakt voor wat gedruppel. Vanuit de kruin liep het
snelle water glooiend en plooiend langs de naakte bladeren van de volgroene,
schitterende Georgische bomen naar beneden. Het groen is m.i. hier veel
intenser en geschakeerder dan in Ierland.

Een uur later realiseerden we ons dat we een grote
omweg hadden gemaakt, helemaal rond de “wijnberg” (de Kakheti regio), waren
gecirkeld. Teneinde toch een beetje kwaliteitsgarantie te hebben, stopten we
voor diesel bij een “Gulf” station. In de garage ernaast werkten vier mannen
onder een antieke Bedford legervrachtwagen – allemaal in stervorm op de grond,
krochend en krachtend. Daarnaast stond een ooit-witte Lada, die door drie
mannen werd naar voren geduwd – flasback! – tot net onder een katrol waaraan
een motor bengelde. Dit was helemaal de methode die mijn papa hanteerde in de
jaren zestig om een motor te vervangen.

Terug naar de werkelijkheid. De diesel kostte negentig
“lari” (één lari is een halve euro – zonder apekool). Ik had enkel dollars. Het
werd een stugge discussie waar een rekenmachine te pas kwam uit de jaren
tachtig. Voor zover ik kon uitmaken behoorden vermenigvuldigingen met decimale
getallen niet tot de interessesfeer van de pompist, een jongeman met
gebeeldhouwd gezicht. Na wat heen en weer gesmoel heb ik hem de zeventig dollar
overhandigd die hij vroeg. Tot mijn schade vernam ik achteraf dat we inderdaad
dollars moesten meenemen maar ze omwisselen in lokale munten, alvorens iets te
kopen! Bij aankomst in het hotel zou ik dit als een daad van naastenliefde
beschouwen.

Inderdaad, wat we de laatste veertig kilometer te zien
kregen liet er geen twijfel over bestaan: dit is een land van arme drommels. In
deze streek, op een laag plateautje dat parallel loopt met de Zuidoostelijke
kam van de Kaukasus, is armoede troef. De vierkante huisjes hebben verroeste
ijzeren daken, soms enkel golfplaten. De aftandse Lada’s, wat eertijdse
vierkante Fiat’s of ovale Ford’s, vullen in de dorpen het straatbeeld, vermoeid
en uitgeblust tussen hun soortgenoten laverend. Het geeft me allemaal een
indruk van reddeloosheid; de mensen die naast de weg rondhangen, lijken me
lethargisch, afwezig. De drie of vier bordjes, gemarkeerd met het opschrift “-à Wien Route” , een uitvindsel van het rijke Westen,
vormden een zeer cynische orgelpunt.

Ons hotel – twee sterren – is een luxegebouw in een
stilgevallen stalinistische stad, Tilavi, een centrum van wijnbouw. Soberder
dan in Sofia, maar wellicht wat netter en licht-er. De jonge manager is, naast
de kinderen, één van de weinige positieve blikken die ik hier heb ontmoet. Wij
zijn met een drietal even de “stad” ingegaan. Overal staan mannen in groepjes
of alleen, de éne wat netter dan de andere: hangmannen (naar analogie met hangjongeren).
Vrouwen ‘bemannen’ wat stalletjes, vooral met groenten. Bovenop de heuvel was
er een overdekte markt.

“Overdekt” betekent palen met ijzeren golfplaten, en
hier en daar wat lekkage. Het scenario was identiek: vrouwen aan
groentestalletjes en (meestal) een man bij de vis- en vleestafels. Mooie
regenboogforel (in mijn beperkte woordenschat) werd verkocht aan vijf lari per
kilo. Naar Belgische normen is dat een weggevertje maar hier zeker niet. (Het
minimumsalaris in Georgië is duizend lari, of vijfhonderd euro, voor diegenen
die werken in loondienst!). Vanaf de trappen aan de uitgang leek het een
lugubere plek, wat Breugheliaans, echter zonder zonnigheid en zonder enige vorm
van plezier. Bij onze terugkeer naar het hotel kwamen de diepzwarte blikken,
uitgehouwen in norse, donkerbruine gezichten, zelfs dreigend over. Dit is een
plek op aarde waar “een” toekomst nog moet bedacht worden, en de mensen,
ontredderd, begrijpen dat eveneens.

“Avonds waren we te gast op een wijngoed. De jonge
eigenaar (of zoon van) had een uitgebreide uitleg over de Georgische wijnbouw,
ten minste voor zover het de artisanale kant betreft. Hij deed dat zeer
aanschouwelijk en vakkundig. Het was duidelijk dat zij de basistechnieken van
de Romeinse wijnmakerij onder de knie hadden, grote, in de aarde gestopte stenen
potten (amforen), waarin de wijn voor een jaar werd bewaard. In welke mate deze
techniek toelaat om goede wijn te produceren, weet ik niet: de witte vond ik
persoonlijk niet te drinken (en bruin van kleur) en de rode was in feite
gealcoholiseerd druivensap. Ze produceerden van de overschotten wel een leuke “tjatja”
(een soort “marc”), maar daarmee kan ik niet dineren.

Na een diner “couleur local” hielden we het voor
bekeken. Onze taxi chauffeur sprak honderduit over het Belgisch voetbal:
Gerrets, Tahamata, Standard, Beerschot, Brugge en zelfs Anderlecht rolden
ietwat vierkant over zijn lippen. We hebben hem al ons kleingeld gegeven!

Tbilissi, 26 mei
2013